De Verkeerscode van Nova Hollandia.
Deze regelgeving is oorspronkelijk samen met Nederland ontwikkeld, en in Nederland ingevoerd als RVV1990.
In de loop der jaren zijn de beide regelingen door wijzigingen echter steeds meer van elkaar gaan afwijken.
VERKEERSCODE
BESLUIT van 1 augustus 1990, houdende vaststelling van een nieuwe Verkeerscode
De President van de Republiek Nova Hollandia, Hans-Peter van Stoetenborgh, heeft
- op de voordracht van de Minister van Openbare Werken en Mobiliteit van 3 december 1989, nr. SK 542918, Hoofddirectie van de Dienst Verkeerswegen, Hoofdafdeling Juridische Aangelegenheden
- gelet op het op 8 november 1968 te Wenen tot stand gekomen Verdrag inzake het wegverkeer (Trb. 1974, 35), het op 8 november 1968 te Wenen tot stand gekomen Verdrag inzake verkeerstekens (Trb. 1974, 36), de op 1 mei 1971 te Genève tot stand gekomen Europese Overeenkomst tot aanvulling van het Verdrag inzake het wegverkeer dat op 8 november 1968 te Wenen voor ondertekening werd opengesteld (Trb. 1974, 37), de op 1 mei 1971 te Genève tot stand gekomen Europese Overeenkomst tot aanvulling van het Verdrag inzake verkeerstekens dat op 8 november 1968 te Wenen voor ondertekening werd opengesteld (Trb. 1974, 38) en het op 1 maart 1973 te Genève tot stand gekomen Protocol inzake tekens op het wegdek, aanvulling op de Europese Overeenkomst tot aanvulling van het Verdrag inzake verkeerstekens dat op 8 november 1968 te Wenen voor ondertekening werd opengesteld (Trb. 1975, 114);
- de bevolking gehoord hebbende per referendum OWM-90011
besloten tot wet te verklaren:
Hoofdstuk I. Begripsbepalingen
Artikel 1
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. aanhangwagens: voertuigen die door een voertuig worden voortbewogen of kennelijk bestemd zijn om aldus te worden voortbewogen, alsmede opleggers;
a1. voorrangsvoertuig: motorvoertuig, ingericht en bestemd om te worden gebruikt voor hulpdiensten als bedoeld in de Wet Ambulante Hulpverlening;
b. autobus: motorvoertuig, ingericht voor het vervoer van meer dan acht personen, de bestuurder daaronder niet begrepen;
c. autosnelweg: weg, aangeduid door bord G1 van bijlage I; langs autosnelwegen gelegen parkeerplaatsen en tankstations maken geen deel van de autosnelweg uit;
d. expresweg: weg, aangeduid door bord G3 van bijlage I; langs expreswegen gelegen parkeerplaatsen en tankstations maken geen deel van de autoweg uit;
da. bedrijfsauto: bedrijfsauto als bedoeld in artikel 1.1 van de Regeling voertuigen;
db. bestelauto: motorvoertuig, bestemd voor het vervoer van goederen, waarvan de toegestane maximum massa niet meer bedraagt dan 3500 kg;
e. bestemmingsverkeer: bestuurders wier reisdoel één of meer bepaalde percelen betreft die zijn gelegen aan of in de directe nabijheid van een weg met een door verkeerstekens aangegeven geslotenverklaring voor bepaalde categorieën bestuurders en die slechts via deze weg zijn te bereiken alsmede bestuurders van lijnbussen;
f. bestuurder van een motorvoertuig:
1. hij die het motorvoertuig bestuurt of
2. voor zover het betreft een motorvoertuig voor het besturen waarvan een rijbewijs AM, B, C, D of E, is vereist en dat is voorzien van een dubbele bediening, hij die rijonderricht geeft of toezicht houdt in het kader van een vanwege de overheid ingesteld onderzoek naar de rijvaardigheid, niet zijnde een onderzoek als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet;
g. bestuurders: alle weggebruikers behalve voetgangers;
h. bevoegd gezag: gezag als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de wet;
l. dag: de periode tussen zonsopgang en zonsondergang;
m. doorgaande rijbaan: rijbaan zonder de invoeg- en uitrijstroken;
n. fietsstrook: door doorgetrokken of onderbroken strepen gemarkeerd gedeelte van de rijbaan waarop afbeeldingen van een fiets zijn aangebracht;
o. geslotenverklaring: verbod de betrokken weg in te rijden of in te gaan alsmede de betrokken weg te gebruiken;
p. haaietanden: voorrangsdriehoeken op het wegdek;
r. gehandicaptenvoertuig: voertuig dat is ingericht voor het vervoer van een gehandicapte, niet breder is dan 1,10 meter en niet is uitgerust met een motor, dan wel is uitgerust met een motor waarvan de door de constructie bepaalde maximumsnelheid niet meer dan 45 km per uur bedraagt, en geen bromfiets is;
s. invoegstrook: door een blokmarkering van de doorgaande rijbaan afgescheiden weggedeelte dat is bestemd voor bestuurders die de doorgaande rijbaan oprijden;
s1. uitvoegstrook: door een blokmarkering van de doorgaande rijbaan afgescheiden weggedeelte dat is bestemd voor bestuurders die de doorgaande rijbaan gaan verlaten;
s2. weefstrook: door een blokmarkering van de doorgaande rijbaan afgescheiden weggedeelte dat is bestemd voor bestuurders die de doorgaande rijbaan oprijden of verlaten alsmede voor bestuurders die in relatie tussen twee aansluitingen geen gebruik maken van de hoofdrijbaan;
t. kruispunt: gelijkvloerse kruisingsplaats of splitsing van wegen met mogelijkheid tot uitwisseling van verkeer;
t1. kruising: gelijkvloerse of ongelijkvloerse kruisingsplaats zonder mogelijkheid tot uitwisseling van verkeer;
x. militaire kolonne: een aantal zich achter elkaar bevindende militaire dan wel bij een onderdeel van de rampenbestrijdingsorganisatie in gebruik zijnde motorvoertuigen, onder één commandant, die de door de Minister voor de Nationale Strijdkrachten vastgestelde herkenningstekens voeren;
y. motorfiets: motorvoertuig op twee wielen al dan niet met zijspan- of aanhangwagen;
z. motorvoertuigen: alle gemotoriseerde voertuigen behalve bromfietsen, fietsen met trapondersteuning en gehandicaptenvoertuigen, bestemd om anders dan langs rails te worden voortbewogen;
aa. nacht: de periode tussen 0.00 uur en 6.00 uur, echter uiterlijk tot zondsopgang;
aab. overweg: kruising van een weg en een spoorweg die wordt aangeduid door middel van bord J12 of J13 van bijlage 1;
ab. parkeerhaven of parkeerstrook: langs de rijbaan gelegen verharding die is bestemd voor stilstaande of geparkeerde voertuigen;
ac. parkeren: het laten stilstaan van een voertuig anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen;
aca. personenauto: motorvoertuig geschikt voor het vervoer van uitsluitend personen en hun handbagage;
acb. puntstuk: meerhoekig vlak op het wegdek, opgenomen bij splitsingen of samenvoegingen van wegen, rijstroken of rijbanen;
ad. rijbaan: een verhardingsbreedte welke voor verkeersdoeleinden is aangewezen;
ae. rijstrook: gemarkeerd gedeelte van de rijbaan van een zodanige breedte dat bestuurders van motorvoertuigen op meer dan twee wielen daarvan gebruik kunnen maken;
af. rolschaatser: een persoon die zich voortbeweegt met niet-gemotoriseerde hulpmiddelen aan de voeten;
ai. verdrijvingsvlak: gedeelte van de rijbaan waarop schuine strepen zijn aangebracht;
aj. verkeer: alle weggebruikers;
ak. vluchthaven of vluchtstrook: door een doorgetrokken streep van de rijbaan van de autosnelweg of autoweg afgescheiden weggedeelte, dat bestemd is voor gebruik in noodgevallen;
al. voertuigen: fietsen, bromfietsen, gehandicaptenvoertuigen, motorvoertuigen en wagens;
am. voorrang verlenen: het de betrokken bestuurders in staat stellen ongehinderd hun weg te vervolgen;
an. voorrangsvoertuig: motorvoertuig dat de optische en geluidssignalen voert als bedoeld in artikel 29;
ao. vrachtauto: motorvoertuig, niet ingericht voor het vervoer van personen, waarvan de toegestane maximum massa meer bedraagt dan 3500 kg;
ap. weggebruikers: voetgangers, fietsers, bromfietsers, bestuurders van een gehandicaptenvoertuig, van een motorvoertuig of van een tram, ruiters, geleiders van rij- of trekdieren of vee en bestuurders van een bespannen of onbespannen wagen;
aq. wet: Wegenwet 1938
Artikel 2
1.De regels van dit besluit betreffende voetgangers zijn mede van toepassing op bestuurders van een gehandicaptenvoertuig.
2.De regels van dit besluit betreffende voetgangers zijn voorts mede van toepassing op personen die te voet een motorfiets, bromfiets of fiets aan de hand meevoeren, alsmede op personen die zich verplaatsen met behulp van voorwerpen, niet zijnde voertuigen, met uitzondering van rolschaatsen.
3.De regels van dit besluit betreffende wagens zijn mede van toepassing op door voetgangers gevormde kolonnes, optochten en uitvaartstoeten voor zover deze de rijbaan volgen.
Artikel 2b
De regels van dit besluit betreffende fietsen en fietsers zijn mede van toepassing op rolschaatsers.
Hoofdstuk II. Verkeersregels
§ 1. Plaats op de weg
Artikel 3
1.Bestuurders zijn verplicht zoveel mogelijk rechts te houden.
2.Naast elkaar rijden is alleen toegestaan wanneer een rijbaan in meerdere rijstroken is onderverdeeld.
3.Slechts één voertuig mag zich in de breedte op een rijstrook bevinden.
Artikel 4
1.Voetgangers gebruiken het trottoir of het voetpad.
2.Zij gebruiken het fietspad of het fiets/bromfietspad indien trottoir en voetpad ontbreken.
3.Zij gebruiken de in looprichting linkerberm of de uiterste linkerzijde van de rijbaan, indien ook een fietspad of een fiets/bromfietspad ontbreekt.
Artikel 5
1. Fietsers en rolschaatsers gebruiken het verplichte fietspad of het fiets/bromfietspad.
2. Zij gebruiken de rijbaan indien een verplicht fietspad of een fiets/bromfietspad ontbreekt.
3. Zij mogen het onverplichte fietspad gebruiken.
4. Bestuurders van fietsen op meer dan twee wielen, die met inbegrip van de lading breder zijn dan 0,75 meter, mogen de rijbaan gebruiken.
Artikel 6
1.Bromfietsers gebruiken het fiets/bromfietspad.
2.Zij gebruiken de rijbaan indien een fiets/bromfietspad ontbreekt.
3.Bestuurders van bromfietsen op meer dan twee wielen, die met inbegrip van de lading breder zijn dan 0,75 meter, mogen de rijbaan gebruiken.
Artikel 7
Bestuurders van een gehandicaptenvoertuig gebruiken het trottoir, het voetpad, het fietspad, het fiets/bromfietspad of de rijbaan.
Artikel 8
1.Ruiters mogen zonder ruiterverkeersvergunning alleen een ruiterpad gebruiken, en in dwarsrichting wegen voor algemeen verkeer oversteken.
2.Ruiters met ruiterverkeersvergunning gebruiken indien een ruiterpad ontbreekt primair de berm of het fietspad.
Artikel 9
Voetgangers mogen alleen in langsrichting van de rijbaan gebruiken, indien zij in het bezit van een kolonnevergunning een kolonne, een optocht of een uitvaartstoet vormen.
Artikel 10
Andere bestuurders dan die genoemd in de artikelen 5 tot en met 8 gebruiken de rijbaan. Deze bestuurders en voetgangers die een aanhangwagen voortbewegen die kennelijk bestemd is om door een motorvoertuig te worden voortbewogen, mogen voor het parkeren van hun voertuig tevens andere weggedeelten gebruiken, behalve het trottoir, het voetpad, het fietspad, het fiets/bromfietspad of het ruiterpad.
§ 2. Inhalen
Artikel 11
1.Inhalen geschiedt links.
2.Bestuurders die links voorgesorteerd hebben en te kennen hebben gegeven dat zij naar links willen afslaan, worden rechts ingehaald.
3.Fietsers dienen elkaar links in te halen; zij mogen andere bestuurders op eigen risico rechts inhalen.
4.Bestuurders die zich rechts van een blokmarkering bevinden mogen bestuurders die zich links van deze markering bevinden op eigen risico rechts inhalen.
§ 3. Files
Artikel 13
1.Bij fileverkeer behoeft, indien de rijbaan is verdeeld in rijstroken in dezelfde richting, niet de meest rechts gelegen rijstrook te worden gevolgd.
2.Files mogen aan de rechterzijde worden ingehaald.
3.Alleen voor het laten passeren van voorrangsvoertuigen is het toegestaan dat meerdere voertuigen zich binnen de breedte van één rijstrook bevinden.
§ 4. Oprijden van kruispunten
Artikel 14
Bestuurders mogen een kruispunt niet blokkeren.
§ 5. Verlenen van voorrang
Artikel 15
1.Niet-bestuurders verlenen voorrang aan bestuurders.
2.Bestuurders van niet-motorvoertuigen verlenen voorrang aan bestuurders van motorvoertuigen.
3.Bestuurders op een onverharde weg of vanuit een uitrit verlenen voorrang aan bestuurders op een verharde weg.
4.Op driearmige kruispunten verlenen bestuurders uit een zijweg voorrang aan bestuurders op de rechtdoorgaande weg.
5.Op andere kruispunten geven bestuurders voorrang aan voor hen van rechts komende bestuurders.
§ 5a. Gedrag bij overwegen
Artikel 15a
1.Weggebruikers mogen een overweg opgaan, indien zij direct kunnen doorgaan en de overweg geheel kunnen vrijmaken.
2.Bij overwegen laten weggebruikers een spoorvoertuig voorgaan en laten daarbij de overweg geheel vrij.
§ 6. Doorsnijden militaire kolonnes en uitvaartstoeten van motorvoertuigen
Artikel 16
Weggebruikers mogen militaire kolonnes niet doorsnijden.
§ 7. Afslaan
Artikel 17
1.Bestuurders die willen afslaan, mogen voorsorteren door:
a. indien zij naar rechts willen afslaan tijdig zoveel mogelijk aan de rechterzijde te gaan rijden;
b. indien zij naar links willen afslaan tijdig zoveel mogelijk tegen de wegas te rijden of bij rijbanen bestemd voor bestuurders in één richting daarop zoveel mogelijk links te houden.
2.Bestuurders moeten alvorens af te slaan een teken met hun richtingaanwijzer of met hun arm geven.
Artikel 18
1.Bestuurders die afslaan, moeten bestuurders die hen op dezelfde weg tegemoet komt of dat op dezelfde weg zich naast dan wel links of rechts dicht achter hen bevindt, voor laten gaan.
2.Bestuurders die naar links afslaan, moeten tegemoetkomende bestuurders die op hetzelfde kruispunt naar rechts afslaan voor laten gaan.
§ 8. Maximumsnelheid
Artikel 19
De bestuurder moet in staat zijn zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kan overzien en waarover deze vrij is.
Artikel 20
Binnen de bebouwde kom gelden de volgende maximumsnelheden:
a. voor motorvoertuigen 50 km per uur;
b. voor bromfietsen en gehandicaptenvoertuigen, uitgerust met een motor:
1. op het fietspad of het fiets/bromfietspad 30 km per uur;
2. op de rijbaan 50 km per uur;
c. voor gehandicaptenvoertuigen op het voetpad 5 km/h
Artikel 21
Buiten de bebouwde kom gelden de volgende maximumsnelheden:
a. voor motorvoertuigen:
1. op autosnelwegen geldt geen maximumsnelheid, doch een een adviessnelheid van 130 km per uur
2. op expreswegen 130 km per uur
3. op andere wegen 100 km per uur;
b. voor (brom)fietsen en gehandicaptenvoertuigen:
1. op de rijbaan, indien gemotoriseerd, 50 km per uur;
2. op het fietspad of het fiets/bromfietspad 30 km per uur;
c. voor gehandicaptenvoertuigen, uitgerust met een motor, op het voetpad 5 km per uur.
Artikel 22
Voor zover niet ingevolge andere artikelen van dit besluit een lagere maximumsnelheid geldt, gelden voor de volgende voertuigen de volgende bijzondere maximumsnelheden:
a. voor vrachtauto’s en motorvoertuigen met een toegestane maximummassa van 3500 kg of meer: 80 km per uur;
b. voor autobussen, kampeerwagens en motorvoertuigen met een aanhanger met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3500 kg: 100 km per uur;
c. voor landbouw- of bosbouwtrekkers, al dan niet met aanhangwagen, 50 km per uur;
d. voor bromfietsen 50 km per uur;
§ 9. Stilstaan
Artikel 23
De bestuurder mag zijn voertuig niet laten stilstaan:
a. op een kruispunt of een overweg;
b. in een tunnel;
c. langs een gele doorgetrokken streep.
§ 10. Parkeren
Artikel 24
1. De bestuurder mag zijn voertuig niet parkeren:
a. op een kruispunt, en op minder dan vijf meter afstand van een kruispunt;
b. voor een inrit of een uitrit;
c. buiten de bebouwde kom op de rijbaan van een voorrangsweg of van een onverlichte weg;
d. op een parkeergelegenheid:
1°. voor zover zijn voertuig niet behoort tot de op het bord of op het onderbord aangegeven voertuigcategorie of groep voertuigen;
2°. op een andere wijze of met een ander doel dan op het bord of op het onderbord is aangegeven;
3°. op dagen of uren waarop dit blijkens het onderbord is verboden;
e. langs een gele onderbroken streep;
f. op een gelegenheid bestemd voor het onmiddellijk laden en lossen van goederen;
2. Indien onder de verkeersborden E4 tot en met E8, E12 en E13 van bijlage 1, op een onderbord dagen of uren zijn vermeld, gelden de uit het bord of onderbord voortvloeiende geboden of verboden slechts gedurende de aangegeven dagen of uren.
3. De bestuurder mag zijn voertuig niet dubbel parkeren.
4. Indien een parkeergelegenheid, aangeduid met een van de verkeersborden E 4 tot en met E 13 van bijlage 1, is voorzien van parkeervakken, mag slechts in die vakken worden geparkeerd.
Artikel 25
1. Het is verboden in een parkeerschijf-zone te parkeren, behalve op parkeerplaatsen die als zodanig zijn aangeduid of aangegeven of plaatsen die zijn voorzien van een blauwe streep.
2. Op plaatsen die zijn voorzien van een blauwe streep is het parkeren van een motorvoertuig op meer dan twee wielen slechts toegestaan indien het motorvoertuig is voorzien van een duidelijk door de voorruit zichtbare parkeerschijf.
3. Bij het instellen mag het tijdstip van aankomst naar boven worden afgerond op het eerstvolgende hele of halve uur.
4. Indien op een onderbord dagen of uren zijn vermeld, gelden het tweede en derde lid slechts gedurende die dagen of uren.
Artikel 26
1. Op een gehandicaptenparkeerplaats mag slechts worden geparkeerd:
a. een gehandicaptenvoertuig, indien het parkeren rechtstreeks verband houdt met het vervoer van een gehandicapte;
b. een motorvoertuig op meer dan twee wielen waarin een geldige gehandicaptenparkeerkaart duidelijk zichtbaar is aangebracht, indien het parkeren rechtstreeks verband houdt met het vervoer van de gehandicapte aan wie de kaart is verstrekt, dan wel met het vervoer van een of meerdere personen die in een instelling verblijven, indien de kaart aan het bestuur van die instelling is verstrekt; of
c. indien de gehandicaptenparkeerplaats is gereserveerd voor een bepaald voertuig, dat voertuig.
2. Indien op een onderbord een maximale parkeerduur is vermeld, is artikel 25, tweede lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de parkeerplaats niet hoeft te zijn voorzien van een blauwe streep.
§ 11. Het plaatsen van fietsen en bromfietsen
Artikel 27
Fietsen en bromfietsen worden geplaatst op het trottoir, op het voetpad of in de berm dan wel op andere door het bevoegde gezag aangewezen plaatsen.
§ 12. Signalen en herkenningstekens
Artikel 28
1. Bestuurders mogen geluidssignalen en knippersignalen geven ter afwending van dreigend gevaar.
2. Bestuurders mogen lichtsignalen geven aan bestuurders die artikel 3, eerste lid niet opvolgen.
Artikel 29
1. Bestuurders van motorvoertuigen in gebruik bij door de Minister aangewezen hulpverleningsdiensten voeren blauw zwaai-, flits- of knipperlicht en een twee- of drietonige hoorn om kenbaar te maken dat zij een dringende taak vervullen.
2. De in het eerste lid genoemde bestuurders mogen aanvullend op de in dat lid bedoelde verlichting overdag knipperende koplampen voeren.
3. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden vastgesteld betreffende het blauwe zwaai-, flits- of knipperlicht, de tweetonige hoorn en de knipperende koplampen.
Artikel 30
1.Bestuurders van motorvoertuigen die voor nader aan te geven werkzaamheden worden gebruikt, voeren onder nader aan te geven omstandigheden geel of groen zwaai-, flits- of knipperlicht. De in artikel 29, eerste lid, genoemde bestuurders voeren in die gevallen geel of groen zwaai-, flits- of knipperlicht in plaats van blauw zwaai-, flits- of knipperlicht. De bestuurder van het motorvoertuig die als eerste of enige de plek bereikt om de daar aan hem opgedragen taak uit te voeren, mag in plaats van dat licht, blauw zwaai-, flits- of knipperlicht voeren.
2.Bij ministeriële regeling worden voorschriften vastgesteld betreffende het geel of groen zwaai-, flits- of knipperlicht en de werkzaamheden en omstandigheden waarbij deze signalen worden gevoerd.
Artikel 31
Signalen mogen niet worden gegeven en de in artikel 30c bedoelde herkenningstekens mogen niet worden gevoerd in andere gevallen of op andere wijze dan bij of krachtens de artikelen in deze paragraaf is bepaald.
§ 13. Gebruik van lichten tijdens het rijden
Artikel 32
1. Bestuurders van gemotoriseerde voertuigen voeren tussen zonsondergang en zonsopgang dimlicht, alsmede tussen zonsopgang en zonsondergang wanneer het zicht ernstig is belemmerd.
2. Het voeren van groot licht in plaats van dimlicht is toegestaan behoudens in de volgende gevallen:
a. bij dag;
b. bij het tegenkomen van een andere weggebruiker en
c. bij het op korte afstand volgen van een ander voertuig
d. bij mist.
3. Achterlicht en de verlichting van de achterkentekenplaat moeten steeds gelijktijdig met groot licht, dimlicht, stadslicht of mistlicht branden.
Artikel 33
Het gestelde in artikel 32, derde lid, geldt zowel voor het bestuurde motorvoertuig als voor gekoppelde aanhangwagens.
Artikel 34
1.Bij mist, sneeuwval of regen, die het zicht ernstig belemmert, mogen bestuurders van een motorvoertuig en van een gehandicaptenvoertuig mistlicht aan de voorzijde voeren. In dat geval hoeven die bestuurders geen dimlicht te voeren.
2.Bij mist of sneeuwval, die het zicht beperkt tot een afstand van minder dan 50 meter mag mistachterlicht worden gevoerd.
Artikel 35
1. (Brom-)fietsers voeren tijdens het rijden bij nacht of bij dag indien het zicht ernstig wordt belemmerd, verlichting overeenkomstig het tweede tot en met het vierde lid.
2. Een (brom)fiets op twee wielen en een (brom-)fiets op drie wielen met één voorwiel moeten zijn voorzien van een wit licht dat aan de voorzijde wordt gevoerd.
3. Op een (brom-)fiets op meer dan twee wielen met twee voorwielen moeten aan de voorzijde twee witte, symmetrisch links en rechts van het midden bevestigde lichten worden gevoerd.
4. Een (brom-)fiets op twee wielen moet zijn voorzien van een rood achterlicht dat aan de achterzijde wordt gevoerd.
5. Op een (brom-)fiets op meer dan twee wielen met twee achterwielen moeten aan de achterzijde twee rode, symmetrisch links en rechts van het midden bevestigde achterlichten worden gevoerd.
6. Er mogen niet meer lichten worden gevoerd op een (brom-)fiets, dan de in het tweede tot en met vijfde lid genoemde lichten.
Artikel 35a
1. De in artikel 35 bedoelde verlichting mag andere weggebruikers niet verblinden.
2. De in artikel 35, eerste tot en met vierde lid, bedoelde verlichting mag niet knipperen.
3. De in artikel 35, eerste tot en met vierde lid, bedoelde verlichting moet:
a. aan de voorzijde voortdurend zichtbaar zijn voor tegemoetkomende weggebruikers;
b. aan de achterzijde voortdurend zichtbaar zijn voor van achteren naderende weggebruikers.
Artikel 35b
1. Bestuurders van een wagen voeren bij dag, indien het zicht ernstig wordt belemmerd, of bij nacht voor- en achterlicht.
2. Bestuurders van een gehandicaptenvoertuig, dat niet is uitgerust met een motor, voeren bij dag, indien het zicht ernstig wordt belemmerd, of bij nacht voor- en achterlicht indien zij gebruik maken van de rijbaan, het fietspad of het fiets-/bromfietspad.
Artikel 36
Ruiters en geleiders van rij- of trekdieren en vee moeten bij dag, indien het zicht ernstig wordt belemmerd, en bij nacht een lantaarn meevoeren die naar voren wit of geel licht en naar achteren rood licht moet stralen.
Artikel 37
Door voetgangers gevormde kolonnes en optochten moeten buiten de bebouwde kom bij dag, indien het zicht ernstig wordt belemmerd, en bij nacht aan de linker voorzijde een naar alle zijden wit of geel licht uitstralende lantaarn en aan de linker achterzijde een naar alle zijden rood licht uitstralende lantaarn meevoeren.
§ 14. Gebruik van lichten tijdens het stilstaan
Artikel 38
Bestuurders van een motorvoertuig op meer dan twee wielen, die buiten de bebouwde kom stilstaan op de rijbaan en op langs autosnelwegen en autowegen gelegen parkeerstroken, parkeerhavens, vluchtstroken en vluchthavens moeten bij dag, indien het zicht ernstig wordt belemmerd, en bij nacht stadslicht en achterlicht voeren.
Artikel 39
Stilstaande aanhangwagens moeten buiten de bebouwde kom op de rijbaan en op langs autosnelwegen en autowegen gelegen parkeerstroken, parkeerhavens, vluchtstroken en vluchthavens bij dag, indien het zicht ernstig wordt belemmerd, en bij nacht achterlicht en het in de Regeling voertuigen voorgeschreven stadslicht voeren.
Artikel 40
Stilstaande wagens moeten buiten de bebouwde kom op de rijbaan bij dag, indien het zicht ernstig wordt belemmerd, en bij nacht voor- en achterlicht voeren.
§ 15. Bijzondere lichten
Artikel 41
1. Onverminderd artikel 32, eerste lid, mogen bestuurders van een motorvoertuig bij dag dagrijlicht voeren. Het dagrijlicht wordt niet tegelijk met enig ander licht aan de voorzijde van het voertuig gevoerd.
2. Bestuurders van een motorvoertuig mogen tegelijk met dimlicht of mistlicht aan de voorzijde bermlicht, bochtlicht, hoeklicht, richtlicht, markeringslichten of staaklichten voeren.
Artikel 41a
1. Verlichte transparanten die informatie bieden over de bestemming of het gebruik van het voertuig mogen worden gevoerd door:
a. personenauto’s, bedrijfsauto’s en motorfietsen:
1°. in gebruik bij de politie;
2°. in gebruik bij de brandweer;
3°. in gebruik bij pechhulpdiensten;
4°. in gebruik bij de Dienst Verkeerswegen;
b. autobussen van openbaar vervoerdiensten;
c. bedrijfsauto’s van transportbegeleiders;
2. Verlichte transparanten worden niet gevoerd door andere voertuigen dan genoemd in het eerste lid
§ 16. Autosnelwegen en expreswegen
Artikel 42
1. Het gebruik van de autosnelweg en expresweg is slechts toegestaan voor bestuurders van een motorvoertuig waarmee met een snelheid van ten minste 80 km per uur mag en kan worden gereden.
2. In een filevrije situatie geldt op autosnelwegen en expreswegen een minimumsnelheid van 70 km per uur.
Artikel 43
1.Het is de bestuurders verboden op een autosnelweg of expresweg hun voertuig te keren of achteruit te rijden.
2.Het is de bestuurders voorts verboden op de rijbaan van een autosnelweg of expresweg hun voertuig te laten stilstaan.
3.Behoudens in noodgevallen is het de weggebruikers verboden op een autosnelweg of expresweg gebruik te maken van de vluchtstrook, de vluchthaven of de berm.
4.Op een autosnelweg of expresweg is het bestuurders van een samenstel van voertuigen met een totale lengte van meer dan 7 meter en van een vrachtauto verboden op een rijbaan met drie of meer rijstroken enig andere dan de twee meest rechts gelegen rijstroken te gebruiken. Het verbod geldt niet voor het geval zij moeten voorsorteren op een afstand van minder dan 1000 meter voor het voorsorteerpunt.
§ 17. Woonerven
Artikel 44
Voetgangers mogen wegen gelegen binnen een erf over de volle breedte gebruiken, maar dienen bij nadering van voertuigen de rijbaan tijdig in voldoende mate vrij te maken opdat het voertuig zonder oponthoud kan passeren.
Artikel 45
Bestuurders mogen binnen een woonerf niet sneller rijden dan 30 km per uur.
§ 18. Verkeerspleinen
Artikel 47
Het is bestuurders van een motorvoertuig en bromfietsers die de rijbaan volgen toegestaan vlak voor of op verkeerspleinen anders dan aan de rechterzijde van de rijbaan te rijden.
Artikel 48
Het is bestuurders toegestaan vlak voor of op rotondes rechts in te halen.
§ 20. Voorrangsvoertuigen
Artikel 50
Weggebruikers moeten bestuurders van een voorrangsvoertuig voor laten gaan.
§ 21. Loslopend vee
Artikel 51
Het is verboden rij- of trekdieren of vee zonder toezicht op de weg los te laten lopen.
§ 23. Slepen
Artikel 53
Het is bestuurders van een motorvoertuig verboden een ander motorvoertuig te slepen, indien de afstand van de achterzijde van het trekkende voertuig tot de voorzijde van het gesleepte voertuig meer dan vijf meter bedraagt.
§ 24. Bijzondere manoeuvres
Artikel 54
Bestuurders die een bijzondere manoeuvre uitvoeren, zoals wegrijden, achteruitrijden, uit een uitrit de weg oprijden, van een weg een inrit oprijden, keren, van de invoegstrook de doorgaande rijbaan oprijden, van de doorgaande rijbaan de uitrijstrook oprijden en van rijstrook wisselen, moeten het overige verkeer voor laten gaan.
Artikel 55
Bestuurders van een motorvoertuig respectievelijk bromfietsers moeten een teken met hun richtingaanwijzer geven respectievelijk een teken met hun richtingaanwijzer of met hun arm geven, indien zij willen wegrijden, andere bestuurders van een motorvoertuig willen inhalen, de doorgaande rijbaan willen oprijden en verlaten en indien zij van rijstrook willen wisselen alsmede bij alle andere belangrijke zijdelingse verplaatsingen.
§ 26. Gevarendriehoek
Artikel 58
1.Stilstaande motorvoertuigen op meer dan twee wielen en aanhangwagens moeten worden aangeduid door een gevarendriehoek, indien het voertuig een obstakel vormt dat door naderende bestuurders niet tijdig als zodanig kan worden opgemerkt.
2.De gevarendriehoek moet goed zichtbaar op de weg worden geplaatst op een afstand van ongeveer 50 meter van het voertuig en in de richting van het verkeer waarvoor het voertuig gevaar oplevert.
3.Het eerste lid geldt niet wanneer knipperend waarschuwingslicht wordt gevoerd.
§ 27. Autogordels en kinderbeveiligingssystemen
Artikel 59
1. Bestuurders van een motorvoertuig en hun passagiers maken gebruik van de voor hen beschikbare autogordel.
2. Passagiers die jonger zijn dan 18 jaar en met een lengte van minder dan 1,35 meter, maken gebruik van een voor hen geschikt kinderbeveiligingssysteem.
3. Wanneer de zitplaatsen die bestemd zijn voor passagiers voorzien zijn van autogordels, worden op deze zitplaatsen niet meer passagiers vervoerd dan er autogordels aanwezig zijn.
4. Passagiers die jonger zijn dan 3 jaar en passagiers in de leeftijd van 3 tot 18 jaar met een lengte van minder dan 1,35 meter worden op een andere zitplaats dan een van de voorste zitplaatsen vervoerd.
§ 28. Helmen
Artikel 60
Bestuurder en de passagiers van bromfietsen, motorfietsen en andere motorvoertuigen zonder carrosserie moeten een goed passende helm dragen, die door middel van een sluiting op deugdelijke wijze op het hoofd is bevestigd en die is voorzien van een goedkeuringsmerk als bedoeld in artikel 22, vierde lid, van de wet.
§ 30. Gebruik van mobiele telecommunicatieapparatuur
Artikel 61
Het is degene die een motorvoertuig of (brom-)fiets bestuurt verboden tijdens het rijden gebruik te maken van mobiele communicatieapparatuur.
Hoofdstuk III. Verkeerstekens
§ 1. Algemene bepalingen
Artikel 62
Weggebruikers zijn verplicht gevolg te geven aan de verkeerstekens die een gebod of verbod inhouden.
Artikel 63
Verkeerstekens gaan boven verkeersregels, voor zover deze regels onverenigbaar zijn met deze tekens.
Artikel 64
Verkeerslichten gaan boven verkeerstekens die de voorrang regelen.
§ 2. Verkeersborden
Artikel 65
1.Ingeval een weg is verdeeld in rijstroken, kan de toepassing van een verkeersbord worden beperkt tot één of meer rijstroken.
2.De verkeersborden E1, E2 en E3 van bijlage I gelden slechts voor de zijde van de weg alwaar zij zijn geplaatst.
3.Het parkeren van een voertuig en het plaatsen van een (brom-)fiets is echter toegestaan op de daartoe bestemde weggedeelten.
Artikel 67
1.Onder verkeersborden aangebrachte onderborden kunnen inhouden:
a. een nadere uitleg van het verkeersbord;
b. ingeval op een onderbord uitsluitend symbolen voorkomen: het verkeersbord geldt slechts voor de aldus aangeduide weggebruikers of het aldus aangeduide verkeersgedrag;
c. ingeval op een onderbord het woord "uitgezonderd" in combinatie met symbolen voorkomt: het verkeersbord geldt niet voor de aldus aangeduide weggebruikers of het aldus aangeduide verkeersgedrag.
2.Indien het beoogde verkeersgedrag wordt aangegeven door middel van teksten of tekens al dan niet in combinatie met symbolen, blijkt het beoogde verkeersgedrag uit het onderbord.
3.Symbolen op onderborden hebben dezelfde betekenis als die welke in bijlage 1 zijn opgenomen.
§ 3. Verkeerslichten
Artikel 68
1.Bij driekleurige verkeerslichten betekent:
a. groen licht: doorgaan;
b. geel licht: stop; voor bestuurders die het teken zo dicht genaderd zijn dat stoppen redelijkerwijs niet meer mogelijk is: doorgaan;
c. rood licht: stop;
d. rood en geel licht tezelfdertijd: gereedmaken voor doorgaan.
2.Indien in een driekleurig verkeerslicht of in een daaraan toegevoegd éénkleurig verkeerslicht een verlichte pijl zichtbaar is, geldt het licht uitsluitend voor de door de pijl aangegeven richting.
3.Indien een verlichte afbeelding van een fiets zichtbaar is, geldt het licht voor voertuigen op het fietspad.
4.Bestuurders van een motorvoertuig dat behoort tot een militaire kolonne die het verkeerslicht bij groen licht is begonnen te passeren, mogen blijven doorgaan ook nadat een andere kleur licht zichtbaar is geworden.
5.Indien onder of bij een driekleurig verkeerslicht een bord is geplaatst met de tekst «Rechtsaf vrij», «Rechtsaf voor (brom)fietsers vrij» respectievelijk« Rechtsaf voor fietsers vrij» gelden het gele en het rode licht niet voor de desbetreffende categorieën rechts afslaande weggebruikers.
6.Zij dienen alsdan het overige verkeer ter plaatse voor te laten gaan.
7.Ingeval een weg is verdeeld in rijstroken met verkeer in dezelfde richting, kan de toepassing van een verkeerslicht worden beperkt tot één van deze rijstroken. In dat geval heeft het verkeerslicht slechts betrekking op het verkeer op de aangeduide rijstrook.
Artikel 69
1.Bij tweekleurige verkeerslichten betekent:
a. geel licht: stop; voor bestuurders die het licht zo dicht genaderd zijn dat stoppen redelijkerwijs niet meer mogelijk is: doorgaan;
b. rood licht: stop.
2.Het tweede tot en met zevende lid van artikel 68 zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 71
Bij overweglichten betekent:
a. wit knipperlicht: er nadert geen trein;
b. rood knipperlicht: stop.
Artikel 72
Bij bruglichten betekent rood licht of rood knipperlicht: stop.
Artikel 73
Bij rijstrooklichten betekent:
a. groene pijl of maximumsnelheid, aangeduid door bord A3 van bijlage I: de rijstrook mag worden gebruikt;
b. rood kruis: de rijstrook mag niet worden gebruikt. De vluchtstrook mag alleen in noodgevallen worden gebruikt;
c. witte pijl: voorwaarschuwing rood kruis.
Artikel 74
1.Bij voetgangerslichten betekent:
a. groen licht: voetgangers mogen oversteken;
b. groen knipperend licht: voetgangers mogen oversteken; het rode licht verschijnt spoedig;
c. rood licht: voetgangers mogen niet meer beginnen over te steken; reeds overstekende voetgangers moeten zo snel mogelijk doorlopen.
2.Indien het rode licht is vervangen door een geel knipperlicht als bedoeld in artikel 75, mogen voetgangers oversteken, mits zij het overige verkeer ter plaatse voor laten gaan.
Artikel 75
Geel knipperlicht betekent: gevaarlijk punt; voorzichtigheid geboden.
§ 4. Verkeerstekens op het wegdek
Artikel 76
1. Een doorgetrokken streep die zich niet langs de rand van de rijbaanverharding bevindt, mag niet worden overschreden.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als:
a. de streep wordt overschreden om een naast de gevolgde rijstrook gelegen vluchthaven, vluchtstrook of spitsstrook te bereiken of te verlaten;
b. aan de zijde vanwaar men de streep overschrijdt een onderbroken streep is aangebracht;
c. zich een doorgetrokken streep bevindt tussen rijstroken voor verkeer in tegenovergestelde richtingen en aan de rechterzijde van de doorgetrokken streep een onderbroken streep is aangebracht;
Artikel 77
Bestuurders mogen verdrijvingsvlakken en puntstukken niet gebruiken.
Artikel 79
Bestuurders moeten voor een voor hen bestemde stopstreep stoppen, indien stoppen op grond van dit besluit is verplicht.
Artikel 80
Haaietanden hebben de volgende betekenis: de bestuurders moeten voorrang verlenen aan bestuurders op de kruisende weg.
Hoofdstuk IV. Aanwijzingen
§ 1. Verplichtingen weggebruikers
Artikel 82
1.Weggebruikers zijn verplicht de aanwijzingen op te volgen die mondeling of door middel van gebaren worden gegeven door de daartoe bevoegde en als zodanig kenbare ambtenaren,
2.Bij het geven van aanwijzingen door middel van gebaren worden, voor zover mogelijk, de in bijlage II vastgestelde aanwijzingen gegeven.
3.Bestuurders zijn tevens verplicht de in bijlage II, onderdeel 8, vastgestelde aanwijzing om te stoppen op te volgen die wordt gegeven door daartoe bevoegde en als zodanig kenbare verkeersbrigadiers.
4.Weggebruikers zijn voorts verplicht te stoppen indien hen door een begeleider van een railvoertuig een stopteken volgens model F10 van bijlage 1, een rode vlag of een rode lamp wordt getoond.
Artikel 83
Weggebruikers zijn voorts verplicht te stoppen indien hen een stopteken wordt getoond dat bestaat uit een rode lamp dan wel uit een aan een voertuig van de politie of van weginspecteurs van de Dienst Verkeerswegen aangebracht verlicht transparant, waarin de woorden "stop" of "stop politie" in rode letters tegen donkere achtergrond worden verlicht.
§ 2. Rangorde aanwijzingen, verkeerstekens en verkeersregels
Artikel 84
Aanwijzingen gaan boven verkeerstekens en verkeersregels.
Hoofdstuk VI. Ontheffingen en vrijstellingen
§ 1. Algemeen
Artikel 87
Door het bevoegd gezag kan ontheffing worden verleend van de artikelen 3, eerste lid, 4, 5, eerste en tweede lid, 6, eerste, tweede en derde lid, 8, 10, 23, eerste lid, 24, 25, 26, 42, 43, 46, 53, 61b, alsmede artikel 62 voor zover het betreft de verkeerstekens C1, C2, C4, C6 tot en met C21, C22a, D2, D4 tot en met D7, E1 tot en met E3, F7 en de verkeerstekens genoemd in de artikelen 73, 76, 77, 78, 81 en 98.
§ 5. Voorrangsvoertuigen
Artikel 91
Bestuurders van een voorrangsvoertuig mogen afwijken van de voorschriften van dit besluit voor zover de uitoefening van hun taak dit vereist.
Hoofdstuk VII. Strafbepalingen
Artikel 92
1. Overtreding van de artikelen 3 tot en met 12, 14 tot en met 20, 22 t/m 27, 30, eerste lid, 31 tot en met 43, 45, 46, 49 tot en met 61, 62, met uitzondering van verkeersbord C22 van bijlage 1, 68, zesde lid, 74, tweede lid, en 82 is een strafbaar feit.
2. Bij de veroordeling van de bestuurder van een motorvoertuig, een bromfietser of een snorfietser wegens een overtreding als bedoeld in het eerste lid kan hem de bevoegdheid om motorvoertuigen, bromfietsen en snorfietsen te besturen voor ten hoogste twee jaren worden ontzegd.
Hoofdstuk XIV. Citeertitel
Artikel 121
Dit besluit kan worden aangehaald als "Verkeerscode 1990".
De President gelast dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat daarvan afschrift zal worden gezonden aan de Hoogste Staatsraad.
Nieuw Swoll, 3 augustus 1990
Hans-Peter van Stoetenborgh